Van de vrouwen die nu veertiger zijn, is het aandeel met werk hoger dan van de generatie vrouwen die in de jaren negentig van de vorige eeuw veertiger waren. In de laatste twee generaties is deze arbeidsdeelname echter nagenoeg gelijk gebleven, en nog steeds lager dan die van hun mannelijke leeftijdsgenoten. Dit blijkt uit recent CBS-onderzoek op basis van de Enquête Beroepsbevolking (EBB), waarin gekeken is naar de arbeidsdeelname van 45-jarigen uit verschillende geboortegeneraties. Deze zijn representatief voor de arbeidsparticipatie van de gemiddelde veertiger.
De oudste geboortegeneratie in dit onderzoek betreft mannen en vrouwen die tussen 1945 en 1949 zijn geboren. Zij waren 45 jaar in het begin van de jaren ’90 van de vorige eeuw. De meest recente generatie veertigers waarvan cijfers beschikbaar zijn over arbeidsparticipatie zijn mannen en vrouwen die tussen 1965 en 1969 zijn geboren: zij waren 45 jaar in het begin van de jaren ’10 van deze eeuw.
Arbeidsparticipatie vrouwen stabiliseert
Ruim 57 procent van de vrouwen die tussen 1945 en 1949 zijn geboren, behoorde toen ze 45 jaar oud waren tot de werkzame beroepsbevolking. Onder de groep vrouwen die tussen 1965 en 1969 is geboren was dat aandeel 78 procent. De netto arbeidsparticipatie is de laatste jaren wel minder hard gestegen: onder vrouwen van de twee meest recente geboortegeneraties in die leeftijdscategorie (’60-’64 en ’65-’69) is deze nagenoeg gelijk. Onder mannelijke veertigers is het aandeel werkenden zeer stabiel: om en nabij 90 procent voor alle onderzochte geboortegeneraties.
Minder vrouwelijke veertigers in ‘kleine banen’
Van jongere generaties vrouwen werkte een kleiner deel in een zogenoemde kleine baan tot 12 uur per week toen ze veertiger waren. Tegelijkertijd was ook het aandeel met een voltijdbaan kleiner dan bij oudere generaties. Het deel met een baan van 12 tot 35 uur per week is onder vrouwelijke veertigers juist gegroeid. Vrouwen van de jongste generatie (’65-’69) werkten gemiddeld 26 uur per week toen ze veertiger waren, 2 uur meer per week dan vrouwen die zijn geboren tussen 1945 en 1949. Voor mannelijke veertigers is dit hoger en ligt voor de onderzochte generaties op ongeveer 40 uur per week. Ook onder mannen van de jongere generaties werkte een groter deel in een deeltijdbaan van 12 tot 35 uur per week dan de oudere generaties toen ze veertiger waren. Deze toename is bij mannen wel minder sterk. De voltijdbaan blijft veruit favoriet.
Verdubbeling aandeel zzp’ers onder mannelijke 40-ers
Onder mannelijke veertigers met een baan was van de meest recente generatie (’65-’69) 14 procent werkzaam als zelfstandige zonder personeel (zzp’er). Dat is een verdubbeling ten opzichte van de generatie van ’45-’49. Werkzame mannen van in de veertig van jongere generaties hadden daarnaast beduidend minder vaak een vaste baan en juist vaker een flexibele arbeidsrelatie. Deze ontwikkeling lijkt voor geboortegeneraties ’60-’64 en ’65-’69 te zijn versterkt door de economische crisis die in 2008 begon.
Onder vrouwelijke veertigers is het patroon juist andersom: van de recentere geboortegeneraties had een groter deel een vaste baan en een kleiner deel een flexibel contract. Waar in eerdere generaties mannen dus nog beduidend vaker dan vrouwen een vaste arbeidsrelatie hadden, was dit bij de jongste generatie veertigers (’65-’69) zelfs andersom: 71 procent van de werkzame mannen en 73 procent van de werkzame vrouwen had een vaste aanstelling. Dit is deels toe te schrijven aan de sterkere toename van het aandeel hoogopgeleide veertigers bij vrouwen dan bij mannen: hoogopgeleiden hebben vaker een vast contract dan middelbaar- en laagopgeleiden. Toch nam onder vrouwen van de jongste generatie veertigers het aandeel met een vast contract weer iets af ten opzichte van de voorgaande generatie (’60-’64). Vrouwen uit die groep werkten als veertiger vaker als zzp’er.